Oorbellen
‘Moet ik geen wekker mee?’
‘Nee!’ riep mijn moeder. ‘Wat denk je wel?’
Ik snapte het niet. Hoe moest ik nu elke morgen zorgen dat ik op tijd wakker zou worden?
We gingen naar Boppard am Rhein, in een hotel. Ik was nog nooit in een hotel geweest. Ik was altijd jaloers als klasgenoten over hun vakantie praatten. Nu kon ik meepraten.
Voor het eerst zag ik heuvels. Ik noemde ze bergen. Ik schreef het op de ansichtkaart aan de jongen op wie ik heimelijk verliefd was. Ik heb hem daarna nooit meer gezien.
De eerste avond was dansavond. Gelukkig had ik dansles gehad. Ik werd gevraagd door een grote Duitse jongen. Hij was veel ouder dan ik. Hij sloeg zijn arm om me heen en leidde me naar de dansvloer. Hij had een geruit flanellen overhemd aan dat gedeeltelijk over zijn broek hing en hij rook naar zweet. ‘Wie heissen Sie?’, vroeg hij. Ik mompelde mijn voor- en achternaam. ‘Ah, Petra’, zei hij.
Ik wenste dat het gauw afgelopen zou zijn. Ik zag iedereen naar me kijken. De jongen vroeg me wat ik wilde drinken. Ik wist het niet. Ik boog mijn hoofd en ging snel weer bij mijn ouders en mijn zusje zitten.
‘Was het een leuke jongen?’ vroeg mijn moeder. Ik zweeg. Ik zag geen enkele jongen van mijn leeftijd. We keken naar de dansende paren. Ik danste nog een keer met mijn vader.
De volgende avond speelden we bingo. Ik had een voorgevoel dat ik zou winnen. En ja hoor! Ik won de hoofdprijs. Ik mocht uit alle prijzen kiezen. Er zat niets leuks voor mij bij. Ik koos een plastic kastje om wijnglazen in te hangen. Het heeft nog jaren in mijn kamer gehangen aan de muur. Souvenir aan Boppard am Rhein. Ik won ook een koebel.
Gelukkig werd ik elke morgen ruim op tijd wakker. Ik durfde niet meer te slapen, want we mochten niet te laat komen voor de bus of de boot. Ik zorgde ervoor dat ons gezin op tijd opstond.
We maakten een tocht met een boot door de Lorrelei Vallei. Daar was een lied over. Lorrelei verleidde de schippers met haar gezang zodat ze niet meer opletten en hun ondergang tegemoet voeren tegen een uitstekende rots. Ik probeerde het lied uit mijn hoofd te leren: Ich weiss nicht, was soll es bedeuten, dass ich so traurig bin …
Soms mochten we een ijsje. Dat was smullen want ik was het niet gewend. Ik had ook mooie oorbellen gezien. Ik zeurde mijn vader en moeder de oren van hun hoofd. Ik mocht ze kopen! Ze waren gemaakt van been. ‘Olifantenbeen?’, vroeg ik. ‘Misschien’, zei de verkoopster.
Elke dag stond er in het gezelschap een dikke vrouw te wachten. Ze had een zwaar leven. Ze koos mijn moeder uit om haar ellendige leven te delen. Er kwam geen einde aan haar verhalen. Het lukte mijn moeder niet om zich van haar los te maken. Soms liep ik een eindje van het gezelschap weg. Ik was blij als ik als eerste de bus in kon. Dan koos ik snel een plek achterin de bus. De vrouw liep slecht en bleef achter.
Dagelijks zaten dezelfde dames vooraan in de bus. Zij hadden het mooiste uitzicht. Dat wilde mijn moeder ook. Ze beklaagde zich bij ons. ‘Waarom zitten zij elke dag voorin de bus? Dat wil ik ook!’
‘Zo erg is dat toch niet?’, zeiden mijn vader, mijn zusje en ik. ‘We hebben het toch leuk samen?’
‘Nee! Ik wil ook wel eens een keer voorin de bus!’
’Vraag het dan aan ze.’
Dat durfde ze niet. Ze herhaalde opnieuw wat ze ervan vond. En nog een keer. En ’s avonds begon ze te huilen. De volgende dag herhaalde het drama zich opnieuw. En ook de volgende dag.
Gelukkig was de vakantie na een week afgelopen. Ik was blij met mijn oorbellen.
Ans Breetveld
Maak jouw eigen website met JouwWeb